Moeders kunnen niet tapdansen

Als psychotherapeut voel ik een oprechte interesse in de verhalen en binnenwereld van mensen. Waar staan ze in het leven hier en nu, hoe ervaren zij de wereld, hoe zijn ze tot dit punt gekomen en waar gaan ze heen?

Net als bij huizen die ik op straat passeer, vraag ik me dan af wat er achter de façade te ontdekken valt.

Libbrecht verzamelt in Moeders kunnen niet tapdansen een aantal columns die eerder verschenen in het Tijdschrift Persoonsgerichte en Experiëntiële Psychotherapie. Ze werden verwerkt en samengebracht tot een geheel dat diverse belangrijke maatschappelijke en menselijke thema’s onder de aandacht brengt en stof tot nadenken geeft. Dat is wat een Goed Boek voor mij doet: me meenemen in ervaringen, me laten reflecteren over wat dit voor mij betekent, wat ik erin herken en wat anders is dan mijn ervaring en hoe ik daar erkenning aan kan geven, het beseffen dat andere mensen andere levens leiden en daardoor anders – en toch ook zo gelijkend – in het leven staan.

Het lezen van Hilde Libbrecht’s boek werd daardoor een ervaring met vele lagen:

  • de nieuwsgierigheid naar de binnenwereld van een collega-psychotherapeut (wat zou ik herkennen, wat ook niet?),
  • de interesse in de ervaringen van cliënten in de beschreven kortverhalen,
  • het benieuwd zijn naar hoe cliënten iets ‘doen’ of ‘nalaten’ of ‘in transitie brengen’ bij ons als hulpverleners,
  • het besef van zelf cliënt en hulpverlener (geweest) te zijn en vanuit verschillende perspectieven ‘aangesproken’ te worden tijdens het lezen,
  • het zoeken naar herkenbaarheid en naar verschil,
  • het een beetje verwonderd opmerken dat het soms lastig is om de gedachtegang van een ander goed te volgen, om dan te beseffen hoe anderen dat ook bij mij wel eens aan de hand hebben, omdat ik het situeren van een context overgeslagen had of al drie stappen verder was in mijn gedachten en vergeten was om de tussenstappen ook uit te leggen,
  • het taal vinden voor wat wezenlijk is in ons beroep en hoe dat onder druk komt te staan door maatschappelijke evoluties (protocollisering, DSM-isering, de nood aan beheersbaarheid door alles te moeten registreren en in vakjes en cijfers vast te leggen, terugbetaling van korte en weerbaarheidsversterkende trajecten en het schrille contrast met hoe mensen lijden en zoeken en daar tijd en vrije ontmoetingsruimte voor nodig hebben – en niet een 7-stappenplan naar een gelukkiger leven),

Een boek dat je niet zomaar in een ruk uitleest, maar waar je best de tijd voor neemt. Om een stukje te lezen, te proeven, te laten inwerken en dan verlangend uit te kijken naar wat er nog meer komt om jezelf toe te verhouden.

Heb je interesse in de wereld van psychotherapie? Ben je nieuwsgierig naar hoe menselijk psychotherapeuten ook maar zijn en hoe zij denken over hun werk en de context waarin ze werken? Dan vind je in dit boek alvast een unieke inkijk, die zo persoonlijk en toch ook zo herkenbaar is. De herkenning zit voor mij alvast in het zoeken naar een zich steeds opnieuw verhouden tot de realiteit zoals die zich presenteert in onze therapiekamer, in onze ‘virtuele gesprekskamer’ en ook buiten de muren in collegiaal overleg, supervisie, therapie in de buitenlucht en in overlegorganen, werkgroepen en maatschappelijke reacties en interacties en meningen… Want net zoals onze cliënten zich ontwikkelen en bewegen door het leven, zo blijven ook wij voortdurend in transitie. Niet in het minst door de contacten met onze cliënten, die ook (iets in) ons veranderen.

”Laten we verhalen vertellen en onze cliënten helpen om van hun levens verhalen te maken om verder te dragen. Dat is wat we altijd hebben gedaan; het is wat we altijd zullen blijven doen. De managers en hun cijfers… ach wat. Ze kunnen in het ergste geval de geldkraan sluiten. Maar verhalen, verhalen zijn niet te stuiten!”

(Blz. 4, extract uit ‘Verhalen dragen verder’)

Moeders kunnen niet tapdansen

Auteur: Hilde Libbrecht

Uitgeverij: Pelckmans

Jaar van uitgave: 2021

Wounded healers

Toen ik begon te studeren was er een vaag bewustzijn dat mijn keuze voor een sociale studie (eerst als sociaal werker, nadien als psycholoog, dan docent en psychotherapeut) gedreven werd door eigen ervaringen. Het zien van ongelijkheid en onrechtvaardigheid, maar ook het zelf beleven van ‘niet gezien worden’ in moeilijkheden die ik als kind ervaarde zijn daarin belangrijke drijfveren geweest. Het fenomeen van het ‘redderscomplex’ werd in mijn eerste jaar sociaal werk benoemd en ik voelde toen al aan dat het een aandachtspunt zou worden. Het idee dat er onbewuste motieven meespelen in onze keuzes intrigeerde me toen al sterk en heeft me sindsdien ook niet losgelaten.

Vanuit persoonlijke motieven de drang voelen om anderen te redden kan immers nefast zijn, zowel voor de mensen die je wil helpen als voor jezelf. Zo leerde ik al snel dat mensen juist sterker kunnen groeien wanneer ze dat op eigen tempo en op eigen voorwaarden mogen doen, en niet vanuit een belerend vingertje of een redder die alles in jouw plaats oplost. Toch is hulpverlenen vaak als het dansen van een tango: wanneer leid ik en wanneer volg ik? En, welke richting gaan we samen uit?

Onlangs kwam ik het boeiende artikel “De psychotherapeut als wounded healer” van Chiara Staal tegen. Daarin bespreekt ze de complexe relatie tussen therapeuten en hun eigen psychologische verwondingen. Dit concept van de ‘wounded healer’ verwijst naar hulpverleners die zelf met emotionele problemen kampen en hoe deze ervaringen zowel nadelen als voordelen kunnen bieden in hun dagelijks werken. Staal biedt een gedetailleerde analyse van de onbewuste motieven die therapeuten ertoe drijven om anderen te helpen en benadrukt het belang van zelfbewustzijn om effectief te kunnen werken. Zelf ben ik ervan overtuigd dat we als hulpverleners maar integer kunnen werken wanneer we ons bewust zijn van mogelijke valkuilen en neigingen die voortkomen uit eigen ervaringen.

De wens om anderen bij te staan en te helpen geldt
mogelijk als een verhulde manier om ook iets in onszelf te
verhelpen of eerder opgelopen tekorten aan te vullen.

Chiara Staal

Wanneer we onze eigen ervaringen en emotionele bagage beter begrijpen en kunnen integreren in ons verhaal en in ons hulpverlener-zijn, zullen we beter in staat zijn om unieke kwetsbaarheden om te zetten in kracht.

Aandachtspunten voor hulpverleners die wounded healers zijn

  1. Bewustwording van onbewuste motieven: Als hulpverlener onderzoek je best jouw eigen onbewuste motieven voor het kiezen van dit beroep. Vroege negatieve ervaringen en onvervulde behoeften kunnen je ertoe hebben aangezet om anderen te willen helpen, maar deze motieven kunnen ook onbewust je werk beïnvloeden​​ in een richting die niet altijd groeibevorderend is. Zo kan het zijn dat we mensen onvoldoende durven confronteren of grenzen durven stellen omdat we onrustig worden van conflict, of dat we ons zo opstellen dat cliënten meermaals dankbaarheid gaan uiten (om tegemoet te komen aan een onvervulde behoefte aan erkenning krijgen of gezien worden).
  2. Het belang van zelfonderzoek: Hulpverleners werken met zichzelf als instrument. Om die reden moeten we voortdurend onze eigen psychische gezondheid evalueren en persoonlijke moeilijkheden onderzoeken. Ook wanneer we bij verschillende cliënten weerkerende patronen herkennen in hoe processen verlopen, is het zinvol om dat te onderzoeken: wat zegt dit misschien over onszelf, meer dan over onze individuele cliënten? Dit zelfonderzoek helpt ons niet alleen om eigen innerlijke conflicten te begrijpen, maar het helpt ook om te voorkomen dat we deze op onze cliënten projecteren​​. Hierin ligt dus het belang van eigen therapie of intervisie en supervisie.
  3. Risico’s van onbewuste motieven: Wanneer therapeuten zich niet bewust zijn van hun eigen emotionele bagage, kunnen ze deze onbewust uitleven in hun werk. Dit kan schadelijk zijn voor zowel henzelf als voor de mensen met wie ze werken. Het is cruciaal dat therapeuten leren omgaan met hun eigen pijnlijke ervaringen om deze effectief te integreren in hun professionele rol​​. Je kan immers maar bewust kiezen voor andere manieren van reageren en inter-ageren, wanneer je je meer bewust bent van wat je zelf zo probeert te vermijden of wat je aan patronen vaak herhaalt in interacties.
  4. Positieve aspecten van de wounded healer: Wanneer je eigen emotionele moeilijkheden hebt doorwerkt, kan er zich een unieke empathie en begrip ontwikkelen voor cliënten. Deze persoonlijke ervaringen met pijn of existentiële levensthema’s kan je in staat stellen diepere verbindingen te maken en effectiever te zijn in de procesbegeleiding. Je wordt sensitiever, je pikt andere signalen op en je voelt de moed en sterkte in jezelf om hierover in gesprek te gaan en om mensen mee op weg te nemen naar waar het pijn doet.
  5. Balans tussen professionele en persoonlijke behoeften: Als hulpverleners moeten we een balans weten te vinden tussen het vervullen van de behoeften van onze cliënten en het zorgen voor het eigen welzijn. Het is belangrijk dat we tijd en ruimte nemen voor zelfzorg en persoonlijke groei om daarmee burn-out en secundaire traumatisering te voorkomen​​.

De 8 essentiële vaardigheden van motivationeel werken in therapie

Een tijd geleden volgde ik een webinar met één van de grondleggers van het motivationeel werken: William R. Miller. Hij stelde ons de boeiende vraag: wat maakt een goede maaltijd? Is het afhankelijk van de kwaliteit van de ruwe ingrediënten? Of zit het hem in de vaardigheden van de chef?

Dezelfde vraag kan je je ook stellen over therapie: wat maakt therapie ‘succesvol’? Gaat dat over het inzetten van de gepaste technieken, of gaat het over de skills van de therapeut?

Wat je misschien nog niet wist, is dat motivationeel werken in de jaren ’80 van de vorige eeuw werd ontwikkeld om mensen met een verslavingsproblematiek te helpen. Intussen wordt het ingezet om mensen met heel diverse vragen en zorgen te begeleiden (angst, depressie, eetstoornissen, zingevingsvragen, burn-out,…).
Daarnaast werd de methode veelvuldig bestudeerd en telkens verder verfijnd. Zelf vond ik het erg boeiend om meegenomen te worden in de ontwikkelingen doorheen de geschiedenis. Wat me erg fascineerde was hoe de onderzoeksgroep van Miller geïnteresseerd was in de vraag: wat is het nu precies dat zo goed werkt aan onze therapievorm? En hoe kunnen we verklaren dat er verschillen zijn in ‘werkzaamheid’?

Wat ik leerde uit de resultaten van het onderzoek dat hij presenteerde, is:

  • er zijn grote verschillen tussen therapeuten: sommige therapeuten hadden erg veel tevreden cliënten (als in: we hebben samen goed aan doelen gewerkt), terwijl andere therapeuten het toch beduidend minder goed deden
  • motivationeel werken leer je niet uit de boeken en ook niet door eens een online webinar te volgen, maar door gesuperviseerd te worden, dit wil zeggen: door van een ervaren therapeut feedback te krijgen op je interventies en daarin steeds beter te leren aansluiten op wat zich aandient in gesprekken

Wat ik verder ook meeneem, is dat er bepaalde klinische vaardigheden (skills) zijn die er écht toe doen. Deze vaardigheden voorspellen hoe goed een therapie zal ‘werken’, maar ze dienen wel geïntegreerd te zitten in alles wat je doet. (Het is dus niet iets ‘extra’ of ‘naast’ je therapeutisch handelen, het zit erin verweven.)

Wat die vaardigheden zijn, ook daar deed Miller met zijn team uitvoerig en herhaaldelijk (voortschrijdend) onderzoek naar. Zij kwamen tot volgende 8 essentiële vaardigheden:

1/ accurate empathie: empathie die goed afgestemd is, die nauw luistert naar wat er gezegd wordt en wat er niet gezegd wordt

2/ ‘positive regard’: het goed voor hebben met mensen, door hen te erkennen en bevestigen in hun bestaan, vanuit de overtuiging dat alle mensen doen wat ze kunnen

3/ ‘genuineness’: congruent en écht zijn, oprecht zijn in je acties, in je zijn

4/ acceptance: mensen aanvaarden zoals ze hier en nu zijn, zonder verandering op te willen dringen – van mij hoeft niemand te veranderen, wie ben ik immers om te bepalen wat ‘moet’ of welke richting iemand uit moet met het leven?

5/ focus: een gemeenschappelijk doel hebben, waar willen we samen rond werken?

6/ hoop: er zijn altijd mogelijkheden om te veranderen, ook als mensen het gevoel hebben vast te zitten en geen perspectief meer te hebben

7/ evocatie: verander-taal uitlokken – elk mens heeft verlangens in zich die we kunnen erkennen en dit verlangen is de motor voor verandering (minder pijn, minder gezeur van naasten, minder eenzaamheid, minder angst,… maar ook meer vrijheid, meer energie, meer levenslust, meer verbinding,…)

8/ informatie en advies aanbieden – als mensen zoekend zijn naar opties, kan je vragen of je samen met hen wat mogelijkheden kan overlopen, je kan informeren over gevolgen van bepaalde keuzes en ook advies aanbieden (‘wat mensen in jouw situatie wel vaker helpt is om…, zou dat iets voor jou kunnen zijn?’)

Als we mensen willen ondersteunen om meer (of anders) autonoom, verbonden en competent in het leven te staan, dan doet het ertoe WAT we vragen, reflecteren (teruggeven) en samenvatten in onze gesprekken.

Het vermogen om deze vaardigheden te integreren in ons dagelijks werk als psychotherapeuten en counselors maakt dus het verschil. Het gaat erom dat we niet alleen de juiste technieken toepassen, maar ook dat we op een diepere, meer persoonlijke manier verbinding maken met onze cliënten. Het is deze verbinding die vaak het verschil maakt tussen een effectieve en een minder effectieve therapie.

Daarnaast mogen we niet vergeten dat therapie altijd een dynamisch proces is. De behoeften en doelen van cliënten kunnen veranderen, en het is aan ons om daar flexibel en responsief op in te spelen. Dit betekent dat we voortdurend moeten blijven leren en onszelf ontwikkelen, zowel door formele training als door ervaringen in de praktijk met onze cliënten.

Dit zijn richtingwijzers die ik zelf meeneem in de gesprekken die ik heb met mensen. Welke herken jij?
Zijn er aspecten waar je van voelt dat je er nog in kan bijleren?

Zelf wil ik nog meer evolueren in het zoeken naar een gemeenschappelijke focus: hoe doen we dat samen, hoe geven we er taal aan, en hoe zorgen we ervoor dat we bij deze focus blijven (met een hoofd als het mijne, dat graag alle kanten op springt is dat een uitdaging)?

Werken aan herstel – samen, of apart?

Twee weken geleden organiseerden de collega’s van Eetexpert.be een boeiende Kennisdag met als thema ‘Gehechtheid‘. Inhoudelijk ging de dag voornamelijk over vormen van familietherapie, waarbij het herstel van communicatie en verbondenheid centraal staan. In die zin ging het eigenlijk niet over gehechtheid, maar wel over een ’transportmiddel’ dat kan leiden tot een andere of diepere vorm van gehechtheid tussen gezinsleden.

Ouders die hun kind zien wegsmelten door een eetstoornis, voelen zich doorgaans ontzettend machteloos. Het is één van de moeilijkste dingen om voor je ogen te zien gebeuren. Week na week ontmoeten we bij ANBN ouders die zich omver geblazen of platgeslagen voelen.

Lange tijd voelden opvoeders zich ook buiten spel gezet in de behandeling van eetstoornissen. Hun kind ging naar psycholoog, diëtist en/of arts, maar eigenlijk wisten ouders vaak niet wat er in de behandeling gebeurde of wat zij thuis anders konden doen om hun kind te ondersteunen.

Gelukkig is hier de laatste tijd verandering in aan het komen, dankzij o.a. het ontwikkelen van groepsprogramma’s waarin ouders training volgen in het leren omgaan met hun kind met een eetstoornis. Eén van de dingen die zij daar bijvoorbeeld leren is om de eetstoornis te externaliseren: er is een verschil tussen je kind en de eetstoornis, en de eetstoornis is op dit moment alle controle over je kind aan het overnemen. Ouders worden aangemoedigd en ondersteund om hun ouderlijke mandaat opnieuw op te nemen. Aangezien het kind in deze fase van de ziekte zelf niet meer goed kan zien hoe ernstig de ziekte is, dienen ouders het herstelproces in handen te nemen. Ze krijgen de regie in handen over de maaltijdmomenten, de portiegrootte, de beweegmomenten,… omdat hun kind dat in deze fase nog onvoldoende kan. Hierin worden ouders bijgestaan door (vaak) een diëtist en een psycholoog. Een voordeel hiervan is dat kinderen ook boosheid kunnen uiten naar de hulpverleners, waardoor de ouders wat uit de vuurlinie mogen blijven.

Andere vormen van familietherapie, zoals ABFT (Attachment Based Family Therapy) focussen op het trainen van andere vaardigheden, zoals het leren benoemen van wat je nodig hebt van de ander, wat je angsten en zorgen zijn, je verlangen naar verbinding en wat je nodig hebt om daarnaar te groeien. Hier is het opnieuw leren verbinden en communiceren de eerste focus en komt het bekijken van concrete probleemsituaties (vb. aan tafel) pas in een latere fase ter sprake.

Deze vormen van ouderbegeleiding en familietherapie zijn erg waardevol en een aanvulling op het aanbod aan eerder individuele behandeling voor kinderen, jongeren en volwassenen met eetstoornissen.

Wanneer kan familietraining en familietherapie zinvol zijn?

  • Als het kind met de eetstoornis medisch voldoende stabiel is.
  • Wanneer er geen dreiging is voor suïcide of ernstig zelfverwondend gedrag.
  • Als de primaire verzorger zelf geen actieve eetstoornis heeft. Het is aangewezen dat de primaire verzorger in dit geval zelf een traject aangaat om toe te werken naar herstel en zich bewust te worden van de eigen kwetsbaarheid.
  • Niemand in het gezin heeft trauma toegebracht aan het kind.
    Dit is mijns inziens een belangrijk punt van zorg en van (systeem-)diagnostiek. Soms voelen kinderen immers terecht dat de relatie onveilig is en dat pogingen tot herstel via familiegesprekken te bedreigend zijn. In dit geval bestaan er werkzame alternatieve wegen (vb. in de vorm van individuele of groepstherapie) om te werken aan hechtingskwetsuren.
  • Het gezin is in staat en bereid om zich te engageren.
    Niet iedereen is in de mogelijkheid om tijd vrij te maken van het werk en de zorg voor je kind te combineren met de zorg voor andere kinderen, ouders die ziek zijn, een huishouden,… Daarnaast kunnen er goede redenen zijn waarom gezinsleden ‘op’ zijn en zich niet meer kunnen engageren voor een intensief zorgtraject, waarin zij zelf aan het stuur dienen te staan. Vooral alleenstaande ouders zoeken naar manieren om alles te kunnen blijven combineren, wat hen soms voor onmogelijke keuzes doet staan.

En wanneer kies je voor een andere, meer individuele weg naar herstel?

Met bovenstaande aandachtspunten geven we meteen ook weer dat familietraining en -therapie niet altijd en voor iedereen de beste weg naar herstel vormen. Als we goede zorg willen bieden, kunnen we niet anders dan per individuele casus te bekijken wat de noden en zorgen zijn van een persoon en van diens systeem.

Op de Kennisdag pleitten we er dan ook voor om als hulpverlener oog te houden voor kwetsuren of verbroken verbindingen die niet meer ‘op te lossen’ vallen. Soms kan tijdelijk (of langer) wat meer afstand nemen ook helpend zijn in herstel. Soms hebben gezinsleden verschillende snelheden en moeten we pas op de plaats maken. Soms voelen kinderen zich te bedreigd in hun zoeken naar autonomie, eigen identiteit en zelfbeschikking en dan kan een oudertraining mogelijks te weinig rekening met die individuele noden van een kind. De ouder leert dan immers dat de regie overnemen noodzakelijk is, maar hoever gaat dit overnemen en hoelang dient deze fase te duren? Hoe bouw je de controle weer af, hoe bouw je het vertrouwen in je kind weer op? Dit zijn vragen die met een groepstraining mogelijks onvoldoende een individueel afgestemd antwoord kunnen krijgen.
Werken met de familie mag dan misschien de nieuwe heilige graal lijken (vanuit een onderbenutte optie in de voorbije decennia), maar als enige optie is het zeker niet zaligmakend.

Perspectieven van personen met een eetstoornis en die van hun verzorgers kunnen soms lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. We kunnen dan in familietherapie wel helpen zoeken naar verbinding, helpen om met elkaar te spreken, om te begrijpen waar de pijn zit en te zoeken naar herstel, maar…

Mag het ook een optie zijn dat mensen hun eigen weg willen gaan, wanneer ze de confrontatie met een complexe thuissituatie niet kunnen, durven of willen aangaan?

Voor mij in ieder geval wel.
Het is volgens mij een illusie om te denken dat alles te herstellen (lijmen) valt.
Dat te erkennen is soms maar net de eerste stap naar ‘psychisch herstel’.

Vele lagen van verbondenheid

Dit artikel is een herwerking van de bijdrage in Lichtpunt 3 (december 2020), het driemaandelijks digitaal tijdschrift van ANBN vzw. Ook interesse? Word lid van ANBN voor 10€ en ontvang het tijdschrift in je mailbox!

Als ik mensen in mijn omgeving vraag hoe het met hen gaat, is het antwoord vaak: druk, druk, druk… Zelf pleit ik ook schuldig, al hakte ik onlangs weer wat knopen door om het rustiger aan te gaan doen en om ruimte te maken voor andere dingen dan werken alleen. In een tijd waarin onze contacten met vrienden en familieleden onder druk komen te staan, is het misschien wel zinvol om eens stil te staan bij wat dat eigenlijk is: verbondenheid. En wanneer we geen verbondenheid voelen, wat voelen we dan wel?

Resusaapjes
In de jaren ’30 van de vorige eeuw deed Harry Harlow met zijn team onderzoek naar het leervermogen van resusaapjes. Op dat moment gingen mensen er vanuit dat gedrag gestuurd werd door interne behoeftes zoals honger en dorst of door externe beloningen of straffen. Harlow verwachtte dit ook te kunnen aantonen met zijn experiment. Tegen deze verwachting in ontdekte hij echter dat de aapjes puzzels oplosten omdat ze daar zin in hadden en genoten van de uitdaging, en niet omdat ze er een beloning voor kregen of omdat het voldeed aan hun behoefte aan eten of drinken.

Daarna deed Harlow nog verder onderzoek naar wat hen precies allemaal motiveerde. Zo ontwikkelde hij een apparaat waarmee hij de resusaapjes drinken kon geven met een papfles en eenzelfde apparaat zonder papfles, maar met een heerlijk zacht vachtje eromheen. Hij veronderstelde op basis van de gangbare theorieën dat de aapjes meer tijd zouden doorbrengen op het stalen geraamte met de papfles, omdat ze daar beloond werden met voeding. Maar wat bleek nu? De aapjes verbleven juist langere tijd op het apparaat met de zachte vacht. Enkel wanneer ze hongerig waren, sprongen ze snel even naar het stalen geraamte om te drinken. Zodra hun honger bevredigd was, gingen ze terug op de zachte, warme vacht zitten.

Verder zagen ze dat de aapjes uit Harlows onderzoek, die in isolatie opgroeiden, ernstig contactgestoord en angstig waren. Ze waren niet in staat om te integreren in een groep lotgenootjes.

Dit experiment inspireerde veel verder onderzoek naar de aangeboren behoefte aan ‘tactiele contactsteun’ en naar hechting.

Sociale dieren
Niet enkel resusaapjes, maar ook wij, mensen, zijn sociale dieren. We hebben een aangeboren behoefte aan stimulatie door en contact met een ander wezen. Wanneer kinderen opgroeien zonder die stimulatie en zonder vastgehouden te worden leidt dit tot ernstige beperkingen en achterstand in hun ontwikkeling op fysiek, emotioneel, intellectueel en sociaal gebied.
Misschien zag je ooit wel de schrijnende beelden van kinderen in weeshuizen in Roemenië of Moldavië? Over dat soort beperkingen spreken we dus: deze kinderen kregen wel voeding, maar geen tedere aandacht, geen intellectuele prikkeling en geen aanraking van liefhebbende verzorgenden.

Afwezigheid van verbondenheid
De voorbeelden van resusaapjes en kinderen in weeshuizen zijn natuurlijk niet per definitie voorbeelden van afwezigheid van verbondenheid, maar het geeft alvast iets weer van wat er kan gebeuren als er geen ander aanwezig is die je liefdevol bejegent.
Wat is eigenlijk het tegenovergestelde van verbondenheid, vraag je je misschien af? Wel, het antwoord zal wellicht afhankelijk zijn van de definitie die je hanteert voor verbondenheid, en zo zijn er veel. Een aantal mogelijkheden bespreken we hieronder.

Isolatie
Een mogelijk antoniem voor verbondenheid zou isolatie kunnen zijn: het je afgesneden voelen van de ander of het missen van verbinding, doordat je letterlijk of figuurlijk geïsoleerd bent geraakt. Als je thuis zit in quarantaine of je hebt een tijd doorgebracht in eenzame afzondering in bijvoorbeeld een isolatiecel, dan weet je hoe het voelt. Je bent volledig op jezelf aangewezen en wordt geconfronteerd met hoe het is om lange tijd met jezelf te moeten leven. Sommigen zullen daarin een bron van inspiratie vinden voor creativiteit of intellectuele inzichten, maar anderen worden geconfronteerd met hun innerlijke demonen. Isolatie wordt dan een mentale gevangenis of folterruimte, waarin je opgesloten met jezelf de grootste angsten en gekmakende gedachten kan ervaren.

Eenzaamheid
Een ander mogelijk antoniem is eenzaamheid. Zeker in de existentieel-humanistische traditie kunnen we verschillende filosofen en psychotherapeuten terugvinden die hier zo over denken. We kunnen eenzaamheid heel fysiek ervaren, als een gevoeld gemis in ons lijf, iets dat ontbreekt en er niet langer is. Verder kan het ook een eerder mentale ervaring worden, wanneer herinneringen zich in je geest nestelen en je gewaarwordt hoe het ontbreken van de ander je bezighoudt. Ook op een tussenmenselijk niveau kan je eenzaamheid ervaren: zelfs al ben je in een groep mensen, dan nog kan je voelen hoe eenzaamheid je bekruipt. Je voelt geen connectie dan. Alsof er een onzichtbare, ondoordringbare wand staat tussen jezelf en die anderen, anderen die zo ‘anders’ kunnen aanvoelen. Tenslotte kunnen we nog iets herkennen dat we existentiële eenzaamheid noemen: het besef dat we allen in essentie helemaal alleen op de wereld komen en alleen zullen sterven. Het is een besef dat voornamelijk gedeeld wordt door atheïstische denkers, want wie gelooft in een kracht of een wezen dat ons overstijgt, kan zich juist wel in zijn essentie ingebed voelen in iets dat groter is en iets waaruit je bent ontstaan en nadien naar kan terugkeren.

Dimensies van verbondenheid
Net zoals we eenzaamheid en isolatie in verschillende vormen kunnen ervaren, zo kunnen we misschien ook wel verschillende dimensies van verbondenheid herkennen. Is dat eigenlijk wel zinvol, kan je je afvragen? Misschien wel, als we zouden merken dat elke dimensie misschien andere antwoorden kan bieden op het missen van verbondenheid.

Een eerste dimensie van verbondenheid is de fysieke dimensie. De dimensie die ons fysiek raakt en aanraakt. Onze regering vond daar een tijd geleden een mooi woord voor uit: knuffelcontact. Het is de aanraking die deugd doet en die ons laat voelen dat een ander ons erkent in ons bestaan. Zoals de aanraking die het resusaapje zo nodig had: het zich gekoesterd weten, maar dan wel door een levende entiteit.

De psychische of emotionele verbondenheid is dan een tweede dimensie. Hierbij kunnen we denken aan het delen van onze piekergedachten en onze dromen, van wat ons plezier doet of angstig maakt… Het kunnen ervaren dat een ander contact met je maakt en door zijn empathisch invoelingsvermogen kan ervaren hoe het met je gaat, wat je voelt, wat je beleeft,… Dit soort verbondenheid is er één van de meelevende soort.

In een derde dimensie voelen we ons verbonden met elkaar, als in een partnerschap met de ander. We zijn een deel van een systeem, we beïnvloeden elkaar wederzijds. Je voelt dat je maar kan bestaan in relatie tot de ander en dat geeft je het gevoel een mens tussen andere mensen te zijn.

De vierde dimensie is tenslotte die dimensie die dit alles overstijgt of omvat. Zo kan je in een gesprek met een ander heel sterk voelen dat wat jij als individu doormaakt eigenlijk zo ‘des mensen is’, zo wezenlijk deel uitmakend van het leven dat we het existentieel kunnen noemen. Stel dat je vertelt hoeveel intense pijn je ervaart omdat je geliefde overleden is en de ander erkent dit en voelt zo intens mee omdat hij weet dat dat gevoel ons allemaal wel eens te wachten staat, omdat het nu eenmaal onderdeel is van het leven.

Behoeftes
Als je het gevoel hebt dat je geen of te weinig verbondenheid ervaart, dan zullen daar verschillende behoeftes mee gepaard gaan. Die behoeftes kunnen ons in beweging zetten en er ons toe brengen om te zoeken wat we zo nodig hebben. In plaats van vast te blijven zitten in het gemis, kunnen we actie ondernemen. We zoeken fysiek contact wanneer we huidhonger hebben. Wanneer we ons begrepen en erkend willen voelen, zoeken we diegene op waarvan we voelen dat die ons echt begrijpt, bijvoorbeeld een lotgenoot die weet waarover je spreekt en die soms maar een half woord nodig heeft om zich voor te stellen wat je nu doormaakt. Of misschien heb je wel een groep nodig waarin je kan voelen dat je er helemaal jezelf kan zijn, met al je talenten maar ook met je gekke kantjes, een groep waar ze ervan houden dat je houterige of fancy dansmoves hebt, een groep waarin ze gefascineerd zijn door verschil of waar verschil gewoon geen issue is. En soms doet het er niet toe. Soms hebben we gewoon iemand nodig die menselijk is, iemand die je in de ogen kijkt en die weet: je lijdt op dit moment door de beperkingen van het leven, door psychische problemen, door ervaringen in het verleden, door verlies of angst of het niet meer weten… Iemand die zijn ogen opent en ziet: we hebben elkaar nodig, dus ik geef en ik ontvang.

Iemand die vraagt: hoe kan ik er voor je zijn?